Lengte | : | 120 mm |
KopHet deel van het dier dat het voedselinname-orgaan bevat. Daarnaast zijn er ook vaak zintuigen aanwezig voor zien, proeven, ruiken en voelen. De voorvoegsels cephal- en cephalo- betekenen hoofd van het Grieks kef&aecute;li. | : | ja |
Beschrijving | : | rond |
Huid | : | ja |
Kleur | : | grijs, grijsbruin, vuilwit, met ronde vlekken (stippen) of diverse streep patronen; mannetjes in de paaitijd oranjerood; kan zijn kleuren en patronen veranderen |
Oppervlak | : | met een dikke slijmlaag |
Schubben | : | nee |
MondIngang voor voedingsstoffen, ook bekend als instroomopening. | : | ja |
Vorm | : | breed |
Lippen | : | ja |
Beschrijving | : | duidelijk |
Kaken | : | ja 1 |
Tanden | : | ja |
Beschrijving | : | veel; klein |
Sensoren | : | ja |
Licht | : | ja |
Ogen | : | ja |
Beschrijving | : | klein |
Ademhalingsorgaan | : | ja 2 |
Kieuwen | : | ja 2 |
Vorm | : | Draadvormig 2 |
Opening | : | 1 opening afgedekt met een kieuwdeksel 2 |
Neusgaten | : | ja |
Beschrijving | : | voortse buisvormig |
Vinnen | : | ja |
RugvinVin(nen) op de rug, kunnen er afhankelijk van de soort 1,2 of 3 zijn. | : | ja |
Beschrijving | : | lang; loopt door tot de staart |
StaartvinDe achterste vin waarme het dier zichzelf voortbeweegt | : | ja 3 |
Symmetrisch | : | ja 3 |
Beschrijving | : | met een gestraald uiterlijk 4 |
AnaalvinVin aan de buikkant van de vis achter de anus, dichtst bij de staartvin; kunnen er 1 of 2 zijn, afhankelijk van de soort. | : | ja |
Beschrijving | : | lang; loopt door tot de staart |
Gepaarde vinnenGepaarde vinnen zijn vinnen waarvan er 2 zijn, zoals de buikvinnen en borstvinnen. | : | ja 2 |
BuikvinVinnen op de buik voor de anus. | : | ja |
Beschrijving | : | met elkaar vergroeid tot een ronde zuigschijf |
EndoskeletEen versteviging in het lichaam dat niet direct vanaf de buitenkant zichtbaar is | : | ja 5 |
Ruggegraat | : | ja 5 |
Zwemblaas | : | nee |
Voedsel | : | garnalen en andere kleine kreeftachtigen, borstelwormen |
Habitat | : | Intergetijdengebied tot ongeveer 100 meter diepte; meestal ondiep op rotsige of stenige bodems; 's zomers in de diepere delen, in de winter in de ondiepere delen |
Saleniteit | : | kan goed tegen een laag zoutgehalte |
Verspreiding | : | West-Europese soort die niet veel zuidelijker dan Bretagne voorkomt. In het noorden komt de soort voor tot in IJsland, Spitsbergen en ver voorbij het noorden van NoorwegenA; niet algemeen langs de kust. |
Paaitijd | : | in de winter (januari) |
Paaigebied | : | meestal dicht aan de kust, waar zoet water in zee stroomt; vast gezet aan poliepenkolonies (geweispons), steentjes, oesters of wieren; een van de ouders blijft soms de eieren nog enige tijd beschermenA |
Eieren | : | ja |
Lengte | : | 1,5 mm |
Kleur | : | lichtgeel |
Beschrijving | : | kleine kluiten |
Larvale fase | : | komen na 6-8 weken uit |
Levensverwachting | : | 1 jaar |
Beschrijving | : | Overlijden na de voortplanting |
Websites | : | |
Literatuur | : |
|
Bronnen | : |