Overzicht | |
Beschrijving | Klein schelpje dat regelmatig voorkomt in witte gruisbankjes. Karakteristiek zijn de slottanden. |
Vindplaatsen | Gruisbankjes |
Tijdvak | vanaf Eem1 |
Synoniemen | Mysella bidentata [Montagu, 1803], Erycina nucleola [Récluz, 1843] |
De Schelp | |
Basis vorm | ovaal1 |
Hoogte | 3,5 mm |
Lengte | 5 mm |
Semidiameter | 1,5 |
Dikte | dun2 |
Voorrand | kort en afgerond2 |
Achterrand | afgerond, iets afgeknot2 |
Gelijkzijdig | nee, achterzijde langer dan voorzijde2 |
Gelijkkleppig | ja2 |
Umbo | weinig gewelfd1 |
Apex | achter het midden, weinig uitstekend1 |
Periostracum | |
Periostracum dikte | dun2 |
Periostracum kleur | oranjegeel tot geelbruin1,2 |
Ostracum | |
Ostracum kleur | wit, oude exemplaren met een bruinzwarte korst vuil1, of met een roestbruine aanslag veroorzaakt door andere bodemdieren4 |
Ostracum structuur | dof tot zacht glanzend1,2 |
Parallelle sculptuur | fijne groeilijnen1 |
Binnenkant kleur | wit1 |
Binnenkant structuur | glanzend1 |
Slot | |
Ligament | zwak1, inwendig4 |
Cardinale tanden | 0 |
Laterale tanden | 2, door een brede driehoekige geleuf gescheiden2 |
Voorste laterale tanden | L: 1, vaag4 R: 1, krachtig, springt iets meer de schelpholte uit1 |
Achterste laterale tanden | L: 1, vaag4 R: 1, krachtig, springt iets meer de schelpholte uit1,3 |
Mantelbocht | nee1 |
Sluitspieren | |
Sluitspierindruksels | 21 |
Het Weekdier | |
Voet vorm | relatief groot1 |
Byssusklier | ja1 |
Radula | |
Spieren | |
Voortplantingsorganen | |
Het leven | |
Embryonale fase | Eieren worden tussen de kieuwen bewaard, waarna de uitgekomen dieren vrij komen.1 |
Geslacht | hermafrodiet |
Habitat | In zand-met-slik bodem tot ongeveer 60 m diepte. Leeft tevens commensaal met Echinodermen of Tunicaten of andere mollusken (bijv. witte boormossel). Ook te vinden in wormkokers of holten van stenen en oude schelpen.1 |
Verspreiding | Oostzijde van de Atlantische oceaan van West-Noorwegen tot bij Madeira. Ook in de Middellandse zee en in de Oostzee.1 |
Bronnen | |
Literatuur |
|