Overzicht | |
Tijdvak | vanaf het Plioceen |
Bijzonderheden | Kunnen ook aangetroffen worden in boorgangen van boormossels. Zij boren de gangen dus niet zelf. De vorm van de boorgangen heeft invloed op de vorm van de tapijtschelp. |
| |
De Schelp | |
Basis vorm | langwerpig |
Hoogte | 50 mm |
Lengte | 35 mm |
Semidiameter | 20 |
Dikte | meestal stevig en ondoorschijnend |
Bovenrand | bijna parallel met de onderzijde |
Onderrand | langwerpig rond |
Voorrand | regelmatig gebogen |
Achterrand | schuin afgeknot, of verlengd als aanpassing van het leven in gangen en holten |
Gelijkzijdig | nee |
Gelijkkleppig | ja |
Umbo | prosogyr |
Apex | voor het midden |
Periostracum | |
Periostracum kleur | olijfgroen |
Ostracum | |
Ostracum kleur | Geelwit of grijsbruin. Vaak heeft de schelp bruine vlekken. |
Ostracum structuur | Zelden glanzend. |
Parallelle sculptuur | fijn, een ruitpatroon vormend met de radiale sculptuur |
Haakse sculptuur | fijne lijnen |
Lunula | niet scherp aangegeven |
Areola | duidelijk |
Area | concentrische lijntjes overheersen |
Binnenkant kleur | Wit |
Binnenkant structuur | porseleinachtig glanzend, soms met paarse tinten en vlekken aan de achterkant en bij het slot |
Slot | |
Ligament | ligamentum profundum, niet boven de dorsale rand |
Nymf | ingesloten |
Slotplaat | vrij small |
Slot-type | heterodont |
Cardinale tanden | 3, waarvan de buitenste onder de top een hoek maken die kleiner dan 90 graden is. Alle tanden kunnen in de lengterichting gegroefd zijn. |
Laterale tanden | 0 |
Mantellijn | de onderkant van de mantellijn en de mantelbocht vallen gedeeltelijk samen |
Mantelbocht | tot aan of voorbij het midden, de onderrand van de bocht loopt eerst parallel aan de mantellijn waarna hij een stompe bijna ronde bocht maakt. |
Sluitspieren | |
Sluitspierindruksels | 2, even groot |
Voorste sluitspierindruksel | druppelvormig |
Achterste sluitspierindruksel | rond |
| |
Het Weekdier | |
Mantelrand | glad |
Siphonen | vergroeid over een groot deel van de lengte |
Byssus | ja, door volwassen exemplaren niet of nauwelijks gebruikt, wel door jonge exemplaren |
Byssusklier | ja, op de voet |
Radula | |
Kieuwen | twee paar kieuwen, waarvan de buitenste de kleinste zijn |
Spieren | |
Voortplantingsorganen | |
| |
Het leven | |
Juveniele fase | exemplaren tot 7 mm hebben een geheel gladde schelp. De rugose (ruit) structuur verschijnt als eerste aan de achterzijde. |
Vijand | mens, krabben, zeesterren |
Habitat | In spleten en holten van stenen, rotsen, veen en hout. |
Verspreiding | Oostzijde van de Noord-Atlantische Oceaan van de Lofoten tot in de Middellandse Zee. Niet in de Oostzee. |
| |