Overzicht | |
Vormen | zeer zeldzaam is de linksgewonden variant |
| |
De Schelp | |
Hoogte | 200 mm |
Breedte | 120 mm |
Dikte | meestal niet doorschijnend |
Basis vorm | Zeer grote horen. |
Kleur | Geelwit, lichtbruin of beige |
Opperhuid | bruin hoornachtig, slijt snel af |
Windingen | 7-8 bol, snel in grootte toenemend, bij jonge exemplaren vaak een vage schouder |
Suturen | Scherp en duidelijk |
Apex | Spits, embryonale schelp, indien nog aanwezig, duidelijk afwijkend van de rest van de schelp |
Protoconch | |
Teleoconch | |
Groeilijnen | duidelijk, onregelmatig |
Oppervlakte | geen glans |
Parallelle sculptuur | zeer fijn |
Haakse sculptuur | fijne spiraalrichels |
Lichaamswinding | |
Lichaamswinding hoogte | zeer groot en wijd |
Mondopening | groot, peervormig |
Mondstand | iets scheef |
Buitenrand | vaak verdikt en bij oude exemplaren naar buiten omgebogen |
Mondrand | niet continu |
Binnenkant | vaak oranjerood |
Binnenrand | met een bocht en iets getordeerd, met een overlangse groeve langs het siphokanaal |
Callus | nee |
Siphokanaal | iets gebogen |
Navel | nee |
Operculum | |
Operculum kleur | donkerbruin |
Operculum vorm | ovaal |
Operculum materiaal | hoornachtig |
Nucleus | Excentrisch, aan de spitse kant |
| |
Het Weekdier | |
Huidskleur | lichtgeel met af en toe wat zwarte vlekjes, vooral bij de sipho |
Sipho | kan ver uitgestoken worden |
Voet vorm | zeer bewegelijk |
Voet kleur | iets donkerder dan het lichaam |
Ogen | op knobbelvormige verhevenheden aan de buitenbasis van de tentakels |
Radula | |
Radula formule | 1.1.1 |
Radula vorm | smal |
Rhachis-tand | een variabel aantal (1-5) spitsen |
Spieren | |
Voortplantingsorganen | |
| |
Het leven | |
Eieren | worden in grote getale (50-60) gelegd in chitineuze kapsels die sponsachtige kluiten vormen. De kapsels zijn halfbolvormig, lengte 12-15 mm, breedte 10-13 mm, hoogte 7 mm. De kluiten worden op allerlei substraten afgezet. Binnen elk kapsel komen 2-4 embryonen tot ontwikkeling, de rest dient als voedsel. |
Geslacht | gescheiden |
Habitat | leeft op diepten van 25 m en meer, vooral op harde ondergrond |
Verspreiding | Noord-Atlantische Oceaan tot in het arctisch gebied. Zuidelijk tot Bretagne en Zuid-Engeland. |
| |