Overzicht | |
Vindplaatsen | Het muiltje is van oorsprong een bewoner van de Noord-Amerikaanse Oostkust. Omstreeks 1880 werd zij met Amerikaanse oesters geïmporteerd in Engeland waar ze zich snel langs de zuid- en oostkust heeft verspreid. Voor het eerst in 1929 zijn er twee levend verzameld op de Ierse Bank. Waarna het dier zich ook snel verspreidde over de zeeuwse wateren. Daarna ging de verspreiding door naar de Waddenzee en de Duitse bocht. |
Tijdvak | In Europa niet als fossiel bekendA |
Etymologie | Crepidula = slipper, fornix = gebogen |
Synoniemen | Slipper, dubbeldekker, watermuiltje |
Bijzonderheden | De laatste foto geeft een Muiltje weer dat we gevonden hebben op 3 november 2012 op het strand van IJmuiden. Het zat op een stukje plastic of verf. Velen hebben naar de foto's gekeken en de consensus is dat het vermoedelijk een gewoon Muiltje is, zowel Rykel de Bruine als iemand uit Egmond aan Zee hebben eerdere vondsten gedaan van bijna rode Muiltjes. Ander opties waren: Crepidula adunca, Crepipatela dilatata, Crepidula onyx, Crepidula incurva. Voorlopig gaat hij de boeken is als: Crepidula cf. fornicata |
| |
De Schelp | |
Hoogte | 20 mm |
Breedte | 50 mm |
Dikte | stevig, jonge exemplaren iets doorschijnend |
Basis vorm | omgekeerd bootvormig |
Kleur | De buitenkant is geelbruin tot roze, met paarsbruine vlekjes en strepen. De mondopening is glanzend en vaak paarsroze gekleurd. |
Windingen | 1 tot 1.5 die snel in grote toenemen |
Suturen | onduidelijk |
Apex | stomp en omgekruld, steekt niet uit |
Protoconch | |
Teleoconch | |
Groeilijnen | duidelijk |
Oppervlakte | weinig glanzend |
Lichaamswinding | |
Lichaamswinding hoogte | veel groter dan de voorgaande |
Mondopening | druppelvormig, en voor de helft afgedekt met een witte plaat |
Mondrand | aangepast aan de ondergrond |
Binnenkant | porseleinachtig glanzend |
Binnenrand | parietale zijde heeft in het midden vaak een ondiepe inbochting |
Siphokanaal | geen |
Septum | wit; bedekt ongeveer de helft van de openingA |
Navel | geen |
Operculum | |
Operculum materiaal | nee |
| |
Het Weekdier | |
Lichaamsvorm | nauwelijks in spiraalvorm gewonden |
Radula | |
Radula formule | 2.1.1.1.2 |
Spieren | |
Voortplantingsorganen | |
| |
Het leven | |
Bevruchting | in Engeland Maart tot November. 1 mannetje kan meerdere vrouwtjes bevruchten. Bevruchting kan tot meerdere keren per jaar. |
Eieren | Tussen maart en oktober word de geelachtige eieren met ongeveer 200-400 tegelijk in kapsels afgezet en deze zitten als druiven in een tros aan een gemeenschappelijke as, die op het substraat is vast gekleefd onder de schelp van de moeder, die niet van haar plaats komt. Zo worden de eieren beschermd.1,A |
Geboorte | Na 3-4 weken komen de eieren uit en de larven leven dan ongeveer 14 dagen pelagisch. In de periode heeft het diertje een embryonisch schelpje met een operculum. Na het planktonische leven verdwijnt dit operculum. Na het metamorphoseren en gaat het tot leven op de bodem over.1,A |
Geslacht | Hermafrodiet |
Groei | De jonge dieren zijn mannelijk, leven solitair en zijn tamelijk mobiel, later zoeken ze elkaar op en vormen ze een "ketting". Het onderste dier is vrouwelijk, het bovenste mannelijk. Daartussen zijn de dieren in verschillende mate hermafrodiet.A |
Levensverwachting | 7-10 jaar |
Voedsel | voedsel wordt doormiddel van trilhaar op de kieuwplaatjes naar de kieuw toegewerveld (zie ook tweekleppigen). Het voedsel bestaat uit microscopische bodem- en planktonorganismen, voornamelijk diatomeeën.1,A |
Vijand | Zeester, stekelhoren, Purperslak, Schar |
Habitat | tot 12 meter diep. Op vast substraat met modderige bodems in rustig water.A |
Verspreiding | Van oorsprong een soort dier voorkomt aan de Westelijke kant van de Atlantische Oceaan (oostkust Noord-Amerika). In de Noordzee in 1870 geïntroduceerd via Oesters in Oost Engeland. In België voor het eerst waargenomen in 1911 in Nederland in 1924 (lege schelpen) en in 1929 levende dieren, in 1939 voor het eerst in de Waddenzee. |
| |