Overzicht | |
| |
De Schelp | |
Hoogte | 15 mm |
Breedte | 13 mm |
Basis vorm | Bol |
Kleur | Verse exemplaren zijn geelgrijs of lichtbruin met op de laatste winding 4 of 5 rijen roodbruine vlekjes. Strandmateriaal vaak blauwzwart. |
Windingen | 5-6, snel in grootte toenemend |
Suturen | vrij ondiep |
Apex | stomp |
Protoconch | |
Teleoconch | |
Groeilijnen | regelmatig fijn gestreept |
Lichaamswinding | |
Lichaamswinding hoogte | neemt tenminste driekwart van de totale hoogte in beslag |
Mondopening | halve cirkelvormig, bovenkant iets spits |
Mondstand | scheef |
Buitenrand | niet verdikt |
Mondrand | niet continu |
Binnenrand | iets verdikt, de partiele bij de navel met een dik, vaak bruin gekleurd callus |
Callus | nee |
Siphokanaal | geen |
Navel | Een diepe ronde navel. |
Operculum | |
Operculum vorm | eivormig |
Operculum materiaal | hoornachtig, met fijne stralende en concentrische strepen op het buitenoppervlak |
Nucleus | excentrische, iet iets en relief |
| |
Het Weekdier | |
Radula | |
Spieren | |
Voortplantingsorganen | |
| |
Het leven | |
Voedsel | met behulp van een zuur wordt de schelp verweekt, waarna met de radula een gat in de schelp geboord wordt. Met de proboscis wordt dan het weekdier opgezogen. Boorgaten van de gewone tepelhoren zijn te herkennen aan de konische vorm. Meestal zitten de boorgaten ter hoogte van de umbones omdat de gewone tepelhoren zijn voet zo om de schelp heen vouwt, om deze vast te houden, dat de kop van de slak dan tot ongeveer de umbo reikt, dit natuurlijk afhankelijk van de afmetingen van zowel gewone tepelhoren als tweekleppige. |
Verspreiding | Europese kusten van de Atlantische Oceaan |
| |