Overzicht | |
Determinatie | Er zijn twee vormen, degene die zich na de larvale fase op de stelen en hoofdstammen van het wier ontwikkeld wordt de laevis-vorm genoemd. De vorm is groter, dikschaliger en ronder dan de typische vorm. De typische vorm wordt tot 14 mm groot, de laevis-vorm kan tot 20 mm worden. |
Vindplaatsen | Autochtoon bij Helgoland, langs de kusten op wieren (kelpwier, riemwier) |
Bijzonderheden | De blauwe kleurstreepjes die voor ons aandoen als makkelijke herkenning zijn eigenlijk een schutkleur. De wieren vertonen onder water met de juiste lichtinval dezelfde iriserende strepen. |
| |
De Schelp | |
Hoogte | 7 mm |
Breedte | 20 mm |
Basis vorm | Mutsvormige schelp |
Kleur | lichtbruin tot hoornkleurig met vanuit de top stralende onderbroken blauwe tot groene kleurlijnen |
Windingen | geen |
Suturen | geen |
Apex | stomp, dicht bij de voorrand |
Protoconch | |
Teleoconch | |
Oppervlakte | glad en glanzend (juvenielen), of fijne concentrisch groeilijnen |
Lichaamswinding | |
Mondopening | gehele onderkant |
Buitenrand | geen |
Binnenrand | geen |
Callus | geen |
Siphokanaal | geen |
Navel | geen |
Operculum | |
Operculum aanwezig | nee |
Operculum materiaal | nee |
| |
Het Weekdier | |
Mantelrand | Met draadvormige aanhangsels |
Tentakels | 2, met de ogen op de buitenbasis |
Voet vorm | Groot en gespierd, werkt als zuignap |
Voet kleur | bruinachtig |
Kaak | boogvormig, hoornachtig |
Tong | lang, bandvormig |
Radula | |
Radula vorm | zeer stevige tanden |
Ademhalingsorganen | Geen ctenidiën, maar een krans van plaatvormige kiewen tussen voet en mantelrand. |
Spieren | |
Spierindruksel | Hoefijzervormig |
Voortplantingsorganen | |
| |
Het leven | |
Bevruchting | in het voorjaar worden de geslachtsproducten in het water vrij gelaten |
Embryonale fase | veliger |
Eieren | drijven vrij(?) |
Geslacht | gescheiden |
Groei | Zetten zich eerst vast op de zachtere wieren, bij 4 mm grootte gaan ze over naar de grovere wieren |
Voedsel | De wieren waarop ze leven; ze grazen de bovenste cellaag af. |
Voortbeweging | Kruipen met de voet over de wieren waarop ze leven. Op hun rustplaatsen ontstaan kuiltjes van een lichtere kleur. |
Habitat | Langs rotskusten, op de grotere bruinwieren (kelpwier, suikerwier, riemwier). Vanaf iets beneden de laagwaterlijn tot ongeveer 30 meter. |
Verspreiding | Europese Atlantische kusten en de Noordzee. |
| |