Osmose is het vermengen van twee vloeistoffen door een poreuze wand. De poreuze wand is de lichaamswand van plant of dier en de vloeistoffen zijn de lichaamsvloeistoffen en de vloeistof waarin het lichaam leeft. Voor het zoutgehalte waarin bijvoorbeeld een vis zwemt betekent dit dat als het water zouter is dan de vis dat er water ontrokken wordt aan de vis. De natuur wil proberen om een evenwicht te vinden tussen binnen en buiten. De vis droogt dus uit, ondanks dat hij in water zwemt. Het omgekeerde gebeurt ook, een vis die uit zee de rivier op zwemt zal water opnemen omdat zijn lichaamsvloeistof zouter is dan het omliggende water. Hij trekt dus water aan. Zalm, paling, bot en steur zijn voorbeelden van vissen die kunnen migreren tussen zoet- en zoutwater en zij zijn instaat om hun lichaam aan te passen aan de veranderde saliniteit.
De uitdaging van het leven in de waterkolom is de zwaartekracht. Zodra een organisme zwaarder wordt dan water heeft het de neiging tot zinken. Bij eencelligen met een silicium of calcium skelet zorgen uitsteeksels van plasma, voor vertraging van het zingen. Het grotere oppervlak zorgt voor een grotere weerstand in het water. De vorming van oliedruppels kan zorgen voor drijfvermogen en zweepharen en trilharen kunnen zorgen voor de voortstuwing.