SynoniemenAndere namen die je in de literatuur tegen kan komen | : | Gortschelp (vooral de zeer kleine exemplaren) 1 |
Lengte | : | 155 mm |
Hoogte | : | 70 mm |
ExoskeletEen versteviging van het lichaam aan de buitenkant en direct zichtbaar | : | ja 2 |
Schelp | : | ja 3 |
Vorm | : | ovaal |
Tweekleppig | : | ja 2 |
DikteDikte van het schelp materiaal | : | stevig, ondoorschijnend 4 |
SemidiameterCommissuurvlak tot grootste bolling | : | 40 mm |
ApexHet eerst gevormde deel van de schelp (top). | : | ongeveer in het midden, weinig of niet uitstekend, apex linker klep is altijd iets uigesleten door de articulatie met de rechter klep 1 |
UmboDe top en het gewelfde deel van de schelp die daarop volgt bij tweekleppigen. | : | naar voren gericht 1 |
Bovenrand | : | flauw gebogen of bijna recht 4 |
VoorrandBij tweekleppigen de zijrand waar de sipho's niet uitkomen | : | rond, gapend 4 |
AchterrandBij tweekleppigen de zijde waar de sipho's uitkomen | : | driehoekig, gapend 1 |
Onderrand | : | flauw gebogen 1 |
CommissuurRaaklijn waarlangs de kleppen op elkaar vallen, dit ligt vaak in 1 vlak, het zogenaamde commissuurvlak. | : | linker klep gewoonlijk iets kleiner dan rechter 4 |
Periostracum | : | ja 4 |
Dikte | : | zeer dun, slijt snel af |
Kleur | : | geelbruin |
Structuur | : | schilferig; grijpt over de basale rand heen 5 1 |
Ostracum | : | ja 4 |
Kleur | : | kalkwit tot geelwit, met roestbruine vlekken; donkerder bij de apex 5 1 |
Structuur | : | weinig of geen glans 4 |
ParallelDe structuur parallel aan de groeilijnen | : | onregelmatige groeilijnen 4 |
RibbenEen structuur die dwars staat op de groeilijnen/ groeirichting | : | nee 3 |
LigamentHet ligament zorgt ervoor dat de kleppen in rust toestand open staan. Door het gebruik van de sluitspieren kan het dier de kleppen sluiten. Het ligament is gemaakt van conchioline. Het ligament kan inwendig en/of uitwendig zijn. Het inwendige deel heet het resilium en is een prop concioline die de kleppen open drukt. Het uitwendige deel heet het tensilium en bestaat uit een band conchioline die de kleppen open trekt. Het tensilium bevindt zich nabij de apex van de schelp. | : | ja 3 |
TensiliumHet uitwendige ligament dat als een band zichtbaar is en de schelpkleppen open trekt. | : | ja 4 |
LocatieDrie mogelijkheden
| : | iets voor de umbo uitreikend 4 |
dt>alivinculair | : | vensverwachting-UNIT jaar |
Beschrijving | : | smal 4 |
ResiliumHet inwendige ligament dat als een prop bij de umbo zit en de schelpkleppen open drukt. | : | ja 3 |
ResiliumveldEen meestal driehoekig veldje onder de top waarop het resilium zit of zat. Sommige schelpen hebben ook lepelachtige structuur die we een chondrofoor noemen. | : | 4 |
Links | : | chondrofoor 4 |
Rechts | : | holte, klein, aan het begin van de welving van de umbo. Voor de holte staat een tandachtig uitsteeksel, er achter een korte lijst, bijna evenwijdig aan de bovenrand. 4 |
ChondrofoorEen ronde, lepelachtige uitgroeiing onder de top waarop het resilium zich bevindt of bevond. | : | vertoont een driehoekige uitholling, waarin het resilium aangrijpt, aan de voorzijde is dit vlakje door een opstaand randje begrensd, achter de uitholling en op korte afstand daarvan loopt een schuinachterwaarts gerichte richel, die in een scherpe punt eindigd. De plaats waar de chondrofoor met de bovenste schelprand is vergroeid, reikt duidelijk achterwaarts voorbij de vrije punt van deze schuine richel 1 |
TandenHet soort tanden van de schelp taxodont, heterodont, anodont, etc. | : | anodont 3 |
Binnenzijde | : | 4 |
Kleur | : | wit 4 |
Structuur | : | weinig of geen glans, kalkachtig 4 |
Umbonale holte | : | tamelijk gewelfd 4 |
Sluitspierindruksels | : | ja 4 |
Aantal | : | 2 4 |
Voorste | : | lang, smal, gebogen 4 |
Achterste | : | onregelmatig, rond ovaal 4 |
Mantellijn | : | ja 4 |
Mantelbocht | : | ja 4 |
Beschrijving | : | diep 4 |
Lichaam | : | ja 2 |
Mantel | : | ja 2 |
Mantelrand | : | grotendeels vergroeid 1 |
Byssusklier | : | nee 1 |
Siphonen | : | ja 4 |
Aantal | : | 2 4 |
Beschrijving | : | lang, zeer ver uitstrekbaar, door een gemeenschappelijk omhulsel verbonden en een de buitenzijde bekleed met het periostracum. De uiteinden zijn zeer gevoelig voor licht en schaduw; Zijn te lang om volledig te worden ingetrokken binnen de schelpkleppen. 1 5 |
Darmkanaal | : | Voedsel wordt door trilharen door het darmkanaal verplaatst en niet door spierbeweging 1 |
Voedsel | : | organismen, zowel plantaardig als dierlijk plankton, kwallen, vissen en detritus, wat door trilharen naar binnengebracht wordt 1 6 |
Filtratie snelheid | : | tot 50 liter per dag 1 6 |
Vijand | : | Gewone strandkrab, mens, vissen, zeehond, vogels 1 6 7 |
Habitat | : | Ingegraven in zand of slik, volwassen exemplaren kunnen tot wel 50 cm diep ingegraven zitten. De diepte is afhankelijk van de leeftijd: 1 jaar oude schelpjes zitten op ongeveer 5-10 cm diepte, bij 10 jaar kunnen ze tot 40 cm diep zitten. De voet wordt alleen gebruikt om zich vast te houden in de bodem, niet om te kruipen. De wand van de holte, vooral rond de siphonen, in de bodem is versterkt met een bruin beslag dat nog lang intact blijft ook als de bewoner al lang dood is. Losgewoelde schelpen kunnen zich niet opnieuw ingraven en sterven na enige tijd. Kunnen ook in brakwater leven, de schelpen zijn dan kleiner. Ze komen voor vanaf het getijdengebied tot ongeveer 70 meter diep, maar meestal in de bovenste 10 meter. 1 8 6 |
Diepte | : | 10 m; 0-70 m |
Saleniteit | : | ≥1 ‰ |
Temperatuur | : | -2-28 °C 6 |
Vindplaatsen | : | Langs de gehele Nederlandse kust. De exemplaren uit het Plioceen die gevonden kunnen worden op de stranden van Walcheren en Oosterschelde zijn vaak dikker. Ook de schelpen van de Noord- en Zuid-Hollandse kust zijn steviger dan de exemplaren uit de slikgebieden (Zeeland en Wadden). |
Verspreiding | : | Gematigde zone van het noordelijk halfrond. Niet in de arctische gordel. In de Atlantische Oceaan van Noorwegen tot West-Frankrijk en Labrador tot Florida. Niet bij Groenland, IJsland en de Far Oer. In het Westen van de Middellandse Zee. In de Oostzee tot in de Botnische Golf. In de Noordelijke Pacifische Oceaan van Victoria (BC) tot Monterey (Cal.), aan de Siberische-Japanse kust van Kamschatka tot bij Nagasaki. 1 |
Evolutie | : | Oorspronkelijk afkomstig uit de noordelijke Stille Oceaan 8 |
Tijdvak | : | Vanaf het Plioceen (3,5 miljoen jaar geleden) tot het Vroeg-Pleistonceen (1,8 miljoen jaar geleden), en vanaf 1245-1275 tot heden. De soort is tussen 1245 en 1275 waarschijnlijk geherintroduceerd door de Vikingen; Tussen 1721 en 1810 aanwezig is België 8 6 |
GeslachtHermafrodiet of geslachtelijke voortplanting, zie ook geslachtsorganen | : | gescheiden 1 |
Bevruchting | : | in de zomer 1 |
Larvale fase | : | larven worden in de Noordzee van juni tot september in het plankton aangetroffen 1 |
Juveniele fase | : | Als ze 2 mm lengte hebben gaan ze zich ingraven en verliezen de byssus 1 |
Broedval | : | ongeveer 0,4 mm, kruipen vrij rond, of hechten zich met byssus vast aan wieren of substraat 1 |
Levensverwachting | : | 28 |
Bronnen | : |
|